Voedselverwerking bij vissen

Auteur: Susanne Driessen, EZNC
Voedselverwerking bij vissen
Na de uitleg in de vorige nieuwsbrief over het vakgebied functionele morfologie bij vissen en over visvormen, volgt hier een stuk over voedselverwerking bij vissen.
Er zijn een aantal voedselgroepen bij vissen te onderscheiden: plankton (plantaardig en dierlijk), planten, vruchten en zaden/noten (in het water gevallen), dieren (vis, kreeftjes, insecten, weekdieren) en detritus (dood organisch materiaal op de bodem).

Veel soorten vissen zijn qua bouw toegespitst op één of enkele voedseltypen, zodat deze ook zo efficiënt mogelijk kunnen worden opgenomen en verwerkt. Dit worden specialisten genoemd. Daarnaast zijn er ook vissoorten die niet gespecialiseerd zijn in één of enkele voedseltypen; dit zijn generalisten. Deze vissen zijn niet goed in specifieke typen voedsel binnenkrijgen, maar kunnen wel in vrijwel elke omstandigheid voedsel vinden en eten. Als er ergens een nieuw leefgebied ontstaat (bijvoorbeeld een meer gevormd door ophopend water achter een nieuwe dam) dan zijn deze vissen de eerste kolonisten die gebruik weten te maken van wat de nieuwe plek te bieden heeft. Dit worden ook wel opportunisten genoemd.

Het formaat van de mond bepaald het formaat van de voedselbrokken die naar binnen kunnen. Dit wordt gemeten aan de “gaap”grootte (maximale open stand van de mond). De mondgrootte kan dus limiterend zijn. Verder kan een mond die ineens opengaat een grote zuigkracht genereren, waarmee voedsel naar binnen gezogen kan worden. Dit wordt gebruikt door “filterfeeders” (voor plankton en detritus ed.) en door “struikrovers” (vissen die vanuit een schuilplaats toeslaan en zo kleine diertjes vangen). Het aangezogen water wordt dan weer afgevoerd door de kieuwen, die voor dit doel vaak ook groter zijn. Een karper kan een standaard vispellet (visvoer) op een hoofdlengte afstand in een snelheid van 0,6m/sec naar binnen zuigen. Hoe groter het verschil tussen dichte mond en open mond, hoe groter de zuigkracht.
Ook kan het zijn dat bij het openen van de mond de gaap niet zo groot is, maar de holte erachter wel. Daardoor wordt de zuigkracht ook groter, en bovendien beter gericht. Dit is geschikt voor vissen die selectief eten (insecten, kreeftjes, kleine groepjes plankton of detritus) of om voedsel uit kleine ruimtes (holletjes, scheuren) te zuigen. De inwendige mondgrootte hangt ook af van de grootte en de bewegelijkheid van het wangbot (hyoid). Een loshangend, groot wangbot vergroot de mondruimte, een vastzittend wangbot juist niet.
Een planktoneter of detrituseter kan behalve zuigen, ook lange tijd met open mond zwemmen en zo veel binnen krijgen. De kieuwen staan dan ook constant open om het water weer af te voeren. De kieuwlamellen (grootte, afstand, en totale kieuwgebied) bepalen ook de filtercapaciteit. Hoe dichter alles op elkaar staat, hoe beter ook kleine deeltjes gevangen worden.
Een tussenvorm is “gulpfeeding”: met tussenposen grote slokken nemen. Dit werkt vooral als de voedselgebieden niet al te groot zijn.

Een hulp bij het eten van plankton en detritus is de aanwezigheid van een plakkerige gehemelteplaat, tong en/of speeksel, waarmee kleine deeltjes vastgehouden worden.
Vissen kunnen ook proeven wat ze eten met behulp van smaakpapillen op de tong en het gehemelte. Sommige vissen zullen kleine deeltjes (plankton en detritus) eerst in hun mond nemen, proeven, selecteren, en dan het ongewenste deel weer uitspugen. Bij deze vissen is de inwendige mond niet groot maar wel lang, zodat al het voedsel goed langs de smaakpapillen komt. Er zijn vissoorten met monddraden (barbelen) waarop ook smaakpapillen zitten. Zij proeven het water en de bodem waar ze overheen zwemmen en selecteren zo hun voedsel.

Vissen die harde voedselsoorten eten (schaaldieren, zaden, noten) hebben stevige, dikke, lange kaken nodig om genoeg kracht te zetten. Dikke, korte kaken zijn juist geschikt om voedsel (vb. algen) van rotsen ed. te schrapen. Een vastzittend wangbot helpt bij het krachtzetten. Ook stevige, dikke kaakspieren zijn hierbij nodig. Grote kaakspieren zijn juist weer niet handig voor grote stukken voedsel.
Om voedsel vast te pakken en stuk te scheuren zijn tanden nodig. Een groot, rond tandoppervlak is geschikt voor veel kracht. De tanden staan ook dicht bij het rotatiepunt.
Tanden die in een hoek van 90 op de kaak staan, kunnen veel kracht hebben. Voor verscheuren is een kleinere hoek (naar binnen gericht) handiger.
Er zijn vissoorten zonder mondtanden (cypriniden: karperachtigen, grootste familie zoetwatervissen met >2000 soorten). Zij hebben kaken met tanden in hun keel. Hiervoor gelden dezelfde regels als bij de mondkaken en mondtanden. Cichliden hebben zowel mondtanden als keeltanden.

De richting van de mondopening vertelt wat van de richting waarin het voedsel gezocht wordt: de meeste jagers hebben een mondopening naar voren. Een mond naar beneden wordt gebruikt voor bodemvoedsel of om verticaal tegen een plant of rots te eten (algeneters). Een mond naar boven is handig voor vissen die aan de oppervlakte naar voedsel zoeken, of “struikrovers” die vanuit hun schuilplaats toeslaan.